Voor zover bekend, komt
de naam Koudekerke als eerste voor in een oorkonde van Graaf Dirk VII uit
1198, die over tienden in onder andere Koudekerke gaat. In deze oorkonde
wordt de Latijnse naam 'Willelmus de Kaldekerke' genoemd. Deze Willem van
Koudekerke was een aanzienlijke heer van het adellijke geslacht van Koudekerke,
die eigendom had in Koudekerke en behoorde tot een selecte groep edelmannen
rond de Graaf van Zeeland. In stukken uit 1211 en 1213 wordt Willem van
Koudekerke wederom genoemd maar dan als 'Willehelmi Filli Egidii de Goltkirchem'
oftewel: Willem de zoon van Gillis van Koudekerke.
Naast de genoemde Gilles en Willem van Koudekerke blijkt uit een oorkonde
uit 1221, dat ook nog een Meinard heer is geweest van Koudekerke. Vermoedelijk
heeft deze Meinard geen zonen nagelaten waardoor de ambachtsheerlijkheid
Koudekerke weer verviel aan de graaf, welke het ambacht vervolgens beleende
bij Willem van Koudekerke. Meinard was, voor zover nu bekend, dus de eerste
ambachtsheer van Koudekerke: "de decima ecclesie
nostre in cadem villa quam quodam habuit Meinardus et post cum Wilhelmus".(1)
In de oorkonde uit 1221 verdeelt ene Werner, abt van Sint Paulus
te Utrecht, het tiendrecht van Koudekerke over de drie zonen van Willem
van Koudekerke die hierover na de dood van hun vader bij de verdeling van
de erfenis, onenigheid hadden gekregen. Het tiendrecht behoorde aan de abdijen
van Middelburg en Utrecht en de priesters Salomo en Theobald, kregen het
voor elkaar de broers uiteindelijk tot rede te brengen. Er werd in de oorkonde
afgesproken, dat de broers een jaarlijkse uitkering van vier mark overhandigden
aan de abdijen op het feest van St-Remigius. De drie zonen waren Simon (ook
wel Moen genaamd), Gillis (bijgenaamd Cundebarens) en Willem. Hun vader
Willem van Koudekerke werd bijgezet in de abdijkerk in Middelburg. (2)
Tot slot geeft een in Luxemburg (Echternach) opgedoken oorkonde, uit de
periode 1180-1210, een overzicht van goederen op Walcheren die eigendom
waren van de abdij van Echternach. Dit was de plaats van herkomst van de
apostel Sint Willibrord.(3) Uit de hierboven
genoemde bronnen kan worden opgemaakt dat Koudekerke in ieder geval voor
1198 moet zijn gesticht en waarschijnlijk omstreeks 1150 is ontstaan. Koudekerke
is hierdoor, in vergelijking met de andere nederzettingen op Walcheren,
relatief vroeg ontstaan.
In de oudste bron waarin Koudekerke wordt genoemd, wordt gesproken over
de 'ambachtsheren van Koudekerke' en tienden. Om te begrijpen welke rol
deze ambachtsheren vervulden is het van belang om een beeld te schetsen
van de situatie op Walcheren en het verband met de stichting van kerken.
Aan het eind van de tiende eeuw was de Westmonsterkerk in Middelburg de
enige parochiekerk op Walcheren. Voor 1100 splitsten zich echter vier dochterkerken
af (Westkapelle, Oostkapelle, West-Souburg, Noordmonsterkerk te Middelburg),
waardoor er omstreeks 1200 sprake was van vijf parochiekerken op Walcheren.
Vanaf de dertiende eeuw zette de kerkafsplitsing versneld door, zodat er
bij het begin van de veertiende eeuw sprake was van 31 afgesplitste kerken,
waarvan de kerk in Koudekerke dus al voor 1198 is ontstaan. Naast de bevolkingstoename
op Walcheren viel het grote aantal kerkstichtingen ook samen met de intensivering
van het kerkelijke leven door de Gregoriaanse hervormingsbeweging, die door
de norbertijnen vanuit de abdij te Middelburg werden verbreid, en de vorming
van lokale bestuurs- en gerechtsdistricten. De abdij in Middelburg werd
in 1123 gesticht als proosdij van augustijner koorheren uit Voormezeele
in Vlaanderen en kort daarna overgenomen door de norbertijnen uit Antwerpen.(4)
De Koninklijke domeinen bestonden niet meer, zelfs het grafelijke grondbezit
was niet meer zo groot als voorheen en ook de bezittingen van abdijen waren
sterk in omvang afgenomen. Een nieuwe groep, de zogenaamde ambachtsheren,
kon hierdoor in het bezit komen van veel gronden waardoor Zeeland in ambachtsheerlijkheden
werd verdeeld, waarvan de grenzen tot de veertiende eeuw samenvielen met
de grenzen van de parochies. Hierdoor wordt aangenomen, dat de aanwezigheid
van een parochiekerk als een voorwaarde gold voor de vorming van een zelfstandige
ambachtsheerlijkheid door een ambachtsheer.(5)
Met de totstandkoming van de ambachtsheerlijkheden deed ook het leenstelsel
zijn intrede. Men onderscheidde drie grafelijke lenen: Dit waren de 'ambachten',
'tienden' en 'leenlanden'. De bevolking was verdeeld in twee standen: De
edelen en de onedelen. De ambachtsheer was altijd edel en in die hoedanigheid,
was hij aansprakelijk voor zijn onderdanen. Deze ambachtsheer kreeg land
in leen van de graaf van Zeeland en was iemand met plaatselijke regeermacht
en bevoegdheid tot (lagere) rechtspraak, maar had ook bijvoorbeeld het jacht-,
vis- en maalrecht. De ambachtsheer moest voor de graaf instaan voor het
'schot' en het 'heervaartsgeld' dat zijn onderhorigen moesten afdragen,
indien zij grond bezaten. Het ambachtsheerlijk recht, dat los stond van
het eigendomsrecht op de grond, was erfelijk op de zoons van een ambachtsheer,
maar verder niet. Stierf een ambachtsheer zonder zoons na te laten, dan
verviel diens ambacht weer aan de grafelijkheid. Dit gold ook voor de leenlanden.
De adel was niet tevreden met deze gang van zaken en streefde naar een herziening
van de bestaande regeling, waarbij ze steun vonden bij de Vlaamse graven,
die hierdoor meer macht in Zeeland probeerden te verwerven. De Hollandse
graven waren echter op hun hoede voor de groeiende macht van de ambachtsheren
en weigerden lange tijd op hun eisen in te gaan. Wel hebben ze enkele grote
ambachtsheren zodanig begunstigd, dat hun lenen geheel op hun oudtse zonen
of op andere bloedverwanten verefden. Op deze wijze ontstonden in Zeeland,
naast de vele kleine lenen, ook enkele grotere, die aan bepaalde families
toebehoorden. Zij vormden op dat moment de hoge Zeeuwse adel.
Het geslacht van Koudekerke mocht zich de gehele dertiende en het eerste
deel van de veertiende eeuw rekenen tot de voornaamste adellijke families
in Zeeland Bewesterschelde. Daarna komt omstreeks 1350 een abrupt einde
aan het gezag van de familie na een gewapende opstand tegen de graaf.(2)
Met het toenemen van de bevolking
op Walcheren wordt het grondgebruik intensiever en neemt ook de behoefte
aan een bestuurlijke en gerechtelijke organisatie op lokaal niveau toe.
De lokale ambachtsheren vervullen deze rol en beslechten alle voorkomende
geschillen en verzorgen de overdracht van grond. Ze vergaderen bij het in
die tijd nog kleine houten
kerkje, dat gebouwd werd op een hoog punt op de brede kreekrug, op het
kruispunt van paden en dicht bij de hofstede van de lokale ambachtsheer.
Het in deze tijd rooms-katholieke Koudekerke bestaat verder uit niet meer
dan enkele boerderijen en daaromheen mogelijk al enkele vliedbergen.
Bij het centrale kerkje ontmoetten de parochianen elkaar en na verloop tijd
kwamen er rond de kerk voorzieningen als een smederij, een 'vate' of herberg
en samen met de bouw van enkele woningen is gaandeweg de kerkring ontstaan,
welke werd gebruikt voor het houden van processies. Deze kerkring is typerend
voor dorpen als Koudekerke, welke tot de groep van de kerkringdorpen gerekend
worden. Lees verder.
bronvermelding:
tekst: Sjoerd de Nooijer
afb. 1-2: Sjoerd de Nooijer
afb. 3: Patrick Harting
geraadpleegde bronnen:
- Aarnouts, W., Achthonderd jaar Koudekerke?, De Wete, jaargang 27 nr. 1, 1998
- Aarnouts, W., Van Kaldakirika naar Koudekerke, De Wete, jaargang 30 nr. 3, 2001
- Broecke, J.P. van den, Middeleeuwse kastelen van Zeeland, Delft, 1978
- Henderikx, P.A., Land, water en bewoning, Waterstaats- en nederzettingsgeschiedenis in de Zeeuwse en Hollandse delta in de Middeleeuwen, Hilversum, 2001
- Roose, J., 't Noorthof metten werf, Koudekerke, 1996
toelichting afbeelding 1:
parochies op Walcheren met in rood aangegeven de situatie rond 1200 en in zwart de afgesplitste kerken omstreeks 1300.
voetnoot 1:
bron: Jan Roose, 1996
voetnoot 2:
bron: W. Aarnouts, 1998
voetnoot 3:
bron: W. Aarnouts, 2010
voetnoot 4:
bron: P.A. Henderikx, 2001
voetnoot 5:
Op Walcheren kwam het ook veelvuldig voor dat lokale ambachtsheren
eerst een kerk stichtten om zo vervolgens een eigen ambachtsheerlijkheid
te kunnen vormen. Het kwam ook voor dat meerdere ambachtsheren binnen een
ambachtsheerlijkheid samen een zogenaamd schepencollege vormden.