1. DOORSNIJDING
VAN EEN KREEKRUG ZICHTBAAR NA DE AANLEG VAN DE RONDWEG KOUDEKERKE
Met de bedijking en een
verbeterde afwatering van Walcheren wilde men zich na de stormvloed van
1134 beter beschermen tegen het water en kon men meer grond in cultuur brengen.
Een gevolg van de verbeterde afwatering was een daling van de grondwaterstand.
Hierdoor werd vanaf dat moment echter ook het ondiepe veen blootgesteld
aan zuurstof, waardoor het plantaardig materiaal kon gaan rotten. Door het
gewicht van de relatief zware kleiafzettingen werd de onderliggende veenlaag
gaandeweg samengedrukt en begon een proces van inklinking. Het veenoppervlak
kon door het inklinken en oxideren soms tot 2 cm per jaar dalen waardoor
er nu plaatsen zijn met totale bodemdalingen van meer dan 1 meter. Hierdoor
kwam de kreekbedding die uit fijn zand bestond, en zelf niet verder kon
inklinken, na verloop van tijd hoger te liggen dan de oorspronkelijk hoger
gelegen poelgronden.
2. HET
PROCES VAN INKLINKING VAN DE BODEM
Door dit inklinkingproces
zijn de huidige kreekruggen ontstaan, die de basis voor de bewoning en het
grondgebruik vormden, zo ook voor Koudekerke. Walcheren werd zo doorsneden
door een krekenstelsel waarvan sommige een diepte van soms vijfentwintig
meter hadden. Tijdens deze overstromingsfase, die tot circa 600 na Christus
duurde, werden sommige kreken zelfs tot zeearmen verbreed en uitgediept
en ontstond de latere Westerschelde. De afzettingen uit deze periode hebben
plaatsgevonden vanuit drie grote aanvoerkreken: één tussen Dishoek en Koudekerke,
één tussen Zoutelande en Poppendamme en één tussen Westkapelle en Meliskerke.
Na deze Duinkerke II transgressie raakten de kreken dichtgeslibd met zand
en zavel en slechts een restgeultje zorgde uiteindelijk voor de natuurlijke
afwatering. Een voorbeeld van zo'n restgeultje, is de Houtenhandsche
Sprink tussen Dishoek en Koudekerke. Tussen de kreken werd het hollandveen
afgedekt met een laag zware zeeklei.
3. HET KREKENSTELSEL
OP WALCHEREN
In 837 en
in 879 werd Walcheren door Vikingen bezocht en als gevolg hiervan werden
bij nederzettingen in Middelburg, Souburg en Domburg ter bescherming en
verdediging burchten gebouwd. Pas vanaf het begin van de 11e eeuw tot ver
in de 13e eeuw neemt de bevolking verder landinwaarts op de hoger gelegen
kreekruggen toe. Aangenomen wordt dat er eerst gepionierd werd en men zich
voornamelijk bezig hield met de schapenhouderij en visserij en pas na verloop
van tijd enkele eenvoudige boerderijen op de hogere kreekruggen landinwaarts
werden gebouwd. Over de hoge kreekruggen werden deze nederzettingen onderling
verbonden door paden, die het grillige verloop van de kreekrug volgden of
het verloop van een sprink of watergang aanhielden. Deze paden vormden de
basis van de ruilhandel tussen de dorpen en waren in droge tijden een goed
alternatief voor de handel per schuit.
Daar waar zich later
Koudekerke zou ontwikkelen lag een kreekrug met erg goede vestigingscondities:
1. De hoge en brede kreekrug en nabijheid van de hoge duinen boden enige
veiligheid bij hoge waterstanden;
2. De vele vertakkingen van de kreekrug boden goede mogelijkheden tot verkeer
en handel naar omliggende gronden en nederzettingen;
3. De lagere met gras begroeide poelgronden vormde een ideale voedselbron
voor de schapen die men hield.
Het is dus niet verwonderlijk dat men zich op de huidige plek op een van
de breedste kreekruggen van Walcheren vestigde. Bij bijna alle dorpen op
Walcheren die buiten de kuststreek zijn ontstaan, is dit vestigingspatroon
op de hogere kreekruggen te herkennen. Alleen de nederzettingen Hogelande
en Werendijke vormen hierop een uitzondering.